Sow for yourself righteousness, reap the fruit of steadfast love; break up your fallow ground, for it is the time to seek the Lord, that He may come and rain salvation upon you (Hosea 10:12).

zondag 8 april 2018

O Lente-God


O Winter-God, waar was U toch?
Ik heb op U gewacht.
Zo lang.

Tegen de klippen op gebeden en gewandeld.
Geploeterd door de modder van de winter.
Langs de dorheid op het land.
Kaal en naakt.
Ontdaan van alle kleur.
Nat en drassig.
Kil en fris.

Eenzaam.
In de stilte.
Heel alleen.

Ik heb U gemist.
Gehoopt.
Gewacht.
Gezwegen.
Je zou er zomaar.
Somber van kunnen worden.

Maar.
Toch ook.
Verwacht.
Geloofd.
Ondanks alles.
Zacht, maar hardnekkig.
In het licht van de lente.
Die weer zou komen.
Ooit.

***

Maar nu.
Ik heb U gezien.
In vol ornaat.
O Lente-God.
O Groei-Fontein.
O Levensbron.

Het licht.
De kleuren.
Rijk ontsproten.
Gestrooid.
In veren.
Bloemen.

Licht.
Ja, vederlicht.

De vlinders en de vogels.
De blaadjes aan de bomen.
Het zingen van de lucht.
Het sprankelen van het licht.

De wolken dansten aan de hemel.
De golfjes glansden frank en vrij.
De wind fluisterde een pril gedicht.
En o, wat vlogen er veel liedjes voorbij.
Vluchtig.
Maar blij.
En vrij.

Alles zong in een groot koor.
Zacht en bijna niet te horen voor het menselijk oor.
De Zomer-Koning komt er aan.
Hoor je de stappen al naderen?

***

Maar nu.
Nu ik dit schrijf.
En denk.
En droom.
En dicht.
Nu besef ik pas.
Weer.
Eens te meer.
Hoe elke lente toch de winter nodig heeft.
Al lijkt het kil, al is het fris.
En kaal en naakt.

Het is niet niks.
Niet zonder zin.
De zegen is al lang gestrooid.
In zaad.
In duizendvoudig zaad.
Van hoop en van geloof.
Het lag daar wel.
Al was het stil.
Al zag je niks.

Maar ja.
Het lag te rijpen.
Te wachten.
In geloof.
Vertrouwend.
Op de Zaaier.
De Herfst-God.
Met bedachten rade.
Een winter lang.

Het groeide.
Door de kilte heen.
Van vrieskou en van regen.
De wonderen.
Klein en onooglijk.
Rijpten door tranen heen.
Groeiden naar de lente toe.
De volheid van de zomer.
Maar ongezien.
En zacht.
En traag.

De vlinders.
Niemand zag ze nog.
Maar ultrafijne eitjes lagen al te wachten.
In vertrouwen gelegd.
Op later.
Ooit.

***

En ja.
O Alle-seizoenen-God.
Zo is het nu ook.
Met dat geloof in U.
Wij zien U nooit.
Wij horen U niet.
Het is onmogelijk.
Voor ons.

Maar.
Ergens in de diepte.
Van ons bange hart.
In de kilte van ons ongeloof.
Een stille winter, levenslang.
Heeft U gefluisterd met Uw Wind.
Uw Geest.

Ons aangeraakt.
Ons hart bewogen.
Een lichtje aangedaan.
Een vuur ontstoken.

En daarom.
Zingen wij.
Een lange winter lang.
De lente tegemoet.
De zomer in 't verschiet.

Niet omdat wij het al zien.
Maar in vertrouwen.
Op de Gever.
Van het leven.
Van de overvloed.
Van de toekomst zonder tijd.
Als er geen seizoenen meer nodig zijn.

***

O, Lente-God.
Wie zijn wij zonder U?
O Zon.
O Licht.
O eeuwig Vuur.
Breek onze kilheid open.
En nader tot de grens.
Van wat wij aankunnen van U.

Het leven is een akker.
Ja, ook een doden-akker.
Maar U bent toch Zelf ook.
Het Bewijs.
Dat Leven.
Nieuw Leven.
Opstaat.
Uit de dood.

Kom dan.
En til ons op.
Vederlicht.
Vol van de gloed van Pasen.
En vul ons met vertrouwen.
De lange zomer tegemoet.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten