Ja, wij zijn vooruitstrevend. progressief, vernieuwend.
Wij evolueren in beschaving en kennis.
Wij wissen de belemmeringen van het verleden weg.
Wij zoeken de vrijheid van het woord en van de daad.
Voorzover wij anderen niet benadelen, is alles geoorloofd.
Wij zijn beheerders van luchtkastelen wijsheid en tenten vol wetenschap.
Wonderen worden ontleed, ontdekkingen verfijnd, verschillen genivelleerd.
Alles is gelijk en iedereen is één.
Wij kennen geen grenzen meer en groeien tot in de hemel.
En omdat er geen hemel is reiken wij alsmaar hoger.
Wij bouwen op gebakken lucht en spelen een piramidespel met de toekomst van de jeugd.
Wij schuimen luchtige slagroom over de groene weiden van zichtbare zingeving en vette vruchten eigendunk.
Want wij zijn onze eigen meesters en koningen geworden.
We jagen onze eigen dromen na en maken ze waar, want we zijn het waard.
Alles wat goddelijk was, is dood verklaard en al het menselijke is maat geworden.
Liefde is lichamelijk en alles wat kan moet mogelijk zijn.
Want schaamte en schuld is van vroeger en dus slecht.
En wee je gebeente wie onze tolerantie durft te bevragen, want die schoffelen wij onder het kleed van achterlijkheid.
Moraal is van lang geleden en waarheid is voor een ieder wat hij of zij zelf bedenken kan.
Er is niets absoluut dan alleen de relatieve waarheid dat wij allen gelijk zijn.
En het leven is alles wat je er uit kunt trekken aan kicks en momenten, en we hoppen rond en shoppen alles leeg in de tijd en culturen van anderen, en vergapen ons aan één stuk door aan alles wat er aan vertier te krijgen, dan wel te begluren is.
We amuseren ons kapot.
Niets is drukker en meer gevuld dan onze vrije tijd, om al het geld over de balk te kunnen smijten.
Want nieuwer, groter, mooier en veelzijdiger is altijd beter, nodig of niet.
De dag moet geplukt voor het avond wordt.
En als ons lichaam pijntjes krijgt, dan stoppen wij het weg in gespecialiseerde huizen onzichtbaar, vol zogenaamde, enigszins uit de hand gelopen zorg, drukken op knopjes onmenselijkheid en leven op slangetjes ademtocht.
Heeft onze pijn ontwende geest er genoeg van, dan stappen wij er even luchtig uit, want niets is ook niet alles.
En als alles voorbij is, blijft er toch niets meer van ons over.
Voorbij de grens van leven, gaapt een oneindig gat van niets, waar geen einde meer aan komt.
En dus blazen we wat stoffelijk is in een vurige oven als offer aan ons eigen leven van voorbij, de lucht in van ledigheid en onze nabestaanden stamelen nog wat aarzelende woorden in de luisterende lucht, over herinneringen die bewaard blijven, of luisteren ontdaan naar een ontroerend liedje over leven.
En dat is het dan zo'n beetje.
Het sprookje voorbij, het kaartenhuis ingestort, het leven geweest.
Een bloem die even bloeide.
Een adem, die het eigen vlammetje uitblies.
Het leven.
Lucht en leegte.
Een en al ijdelheid, zoals een oud boek zegt.
Een vleugje wind.
Zo weer voorbij.
Of toch niet?