Kom, zei de dichter op een dag, laat ik maar eens wat obstinaats gaan doen. Gaan zingen in het altijd stille bomenbos. Of bewust langdurig zwijgen op het podium van grote sprekers. Of ergens hangen in het zwevende gedeelte tussen hardvochtige grond en een beloftevolle hemel.
Voorzichtig stond hij op, keek om zich heen, bedacht zich toen en mompelde, maar ik kan natuurlijk ook
gewoon gaan dichten, over de dingen die niets voelen ...
Maar nog voor de pen over het papier had kunnen krassen, om gedachten in woordvorm te boetseren, werd de dichter een wonderlijk fenomeen gewaar. Een zacht ruisen, een ongehoord trillen, een boos gefluister van de dingen om hem heen, deed hem verbaasd de wenkbrauwen fronsen, stil en opmerkzaam zijn.
Wat is er, bromde de dichter, heb ik soms iets verkeerds gezegd?
Eindelijk, na een dreigend lange stilte klonk er vanaf zijn bureau een heel omfloerst geluid. Hij spitste zijn oren en verstond, meer met zijn hart, dan met zijn oren, wat er gezegd werd.
Zeg dichter, oordeel niet te snel over ons, de dingen om je heen, al zitten wij strak in de vorm, zijn wij gemaakt om te dienen en zwijgen wij de hele dag, wij zijn echt niet gevoelloos. Wat wij waarnemen slaan we op, wat we zien beoordelen wij, zonder commentaar, hoe we behandeld worden, voelen we, tot in onze diepste nerven en atomen. Zonder gevoel? Echt niet, meneer de dichter, u hebt het mis.
De dichter glimlachte verbaasd. Droom ik? fluisterde hij, maar wreef toch zacht en teder over zijn bureaublad. De dingen met gevoel, hoe is het mogelijk? mompelde hij.
U weet veel dingen niet, meneer de dichter. Zonder onvriendelijk te willen doen, maar er ontgaat u, en de meeste mensen, heel veel. Mensen leven vluchtig, oppervlakkig. Negeren gevoelens en gevoeligheden maar al te makkelijk. Mensen kunnen een pantser dragen van ongevoeligheid.
Nu schoot de dichter onbedaarlijk in de lach. Haha, laat me niet lachen. De dingen gevoel, en de mensen niet. Maak het nog gekker!
Maar het bleef verdraaid lang stil na het lachsalvo van de dichter. Hij dacht na. Glimlachte. Fronste. Kneep zijn ogen samen. Probeerde door vragen te stellen zijn bureau tot nieuwe woorden te verleiden. Maar er kwam niets. Helemaal niets. Zou het zich beledigd voelen? Zou het dan toch ...?
De dichter staarde dromerig uit het raam. Maar dat kleurde langzaam diepzwart. Er was niets meer door te zien. En zijn pen wilde niet meer schrijven. En zijn shirt kriebelde. En ...
Wacht! riep de dichter. Sorry, sorry, ik heb teveel gezegd. Ik heb de dingen bij hun naam genoemd. Ik bedoel, ik heb mijn idee over de dingen heen gelegd. Maar, sorry. Sorry. Vergeef me. Ik heb jullie nodig. Jullie hebben mij nodig. We zijn op elkaar aangewezen. Neem het me niet kwalijk. Ik moest wennen. Wennen aan het idee. Ik had tijd nodig.
Weer bleef het stil. Lang stil. Maar toen klonk, weer zacht en ingetogen, niet verwijtend, maar constaterend de stem, als een fluistering van wellevendheid.
Oké, vergeving geschonken. We hadden gedacht dat een dichter wel open zou staan voor nieuwe inzichten, dat een dichter gevoeliger zou zijn voor de signalen om hem heen. Misschien hadden wij wel iets te veel fantasie .... Waren wij te lichtgelovig.
De dichter slaakte een zucht. Zijn hart maakte een sprongetje. Zijn gedachten gingen met hem aan de haal. Hij schudde zijn hoofd, telkens weer, en speelde met zijn pen. Zijn vingers wriemelden over het bureau.
Hij was in de war.
Helemaal in de war.
De dingen.
Ze hadden hem aangeraakt.
Ze hadden een ziel.
Hoe in de wereld ...?
Mooi!
BeantwoordenVerwijderen