De balans sloeg door. Hij zag het komen. Hij voelde het gebeuren. Het raakte hem aan met onzichtbare vingers, die alle haren van zijn lichaam rechtop deden staan. Kippenvel. Knellende band om zijn hart. Brok in de keel.
Hij hapte naar adem. Nam een beslissing. In een fractie van een seconde. Heel even raakte zijn hoofd zijn hart. En hij liet alles los. Ging. Liep. Het moest. Nu.
Hij verliet de geluiden, de verplichtingen, de noodzakelijke verwachtingen. Hij negeerde, onttrok zich, baande zich onrustig, voortgejaagd, een weg door de massa, kneep zich de ogen dicht voor het felle licht, onderdrukte de neiging zijn handen voor zijn oren te doen.
Eindeloos lang en nameloos ver liep hij, weg van de drukte, ver van de mensen vandaan. Vluchten wilde hij. Dwalen op wegen. Verdwalen in stilte en duisternis.
Stil wilde hij zijn, leeg wilde hij worden, los van alles. Ongedwongen.
Maar wat hij voelde, waar hij zich steeds sterker bewust van werd, was juist de onrust, de onzekerheid. Meer en meer. Dieper en dieper. Tot het een lichte vorm van angst begon te worden, een prangende vraag van zelfbewustzijn. Wat gebeurt er met me? Waarvoor zou ik bang zijn? Wie kan mij iets doen? Maar het waren rationele vragen, die het gevoel rond zijn maag niet konden wegnemen.
Hij ademde zwaar. Liep over onbekende wegen. De weinige mensen die er waren, zag hij niet. Hij ging maar door, verder en verder. Onrustig voortgedreven, onbewust van zijn omgeving, niet in staat te vertragen. Het woelde en bruistte in zijn binnenste. Vragen, duizenden vragen, buitelden over elkaar en schakelden zijn analytisch denkvermogen uit.
Tot de weg ophield. Plotseling. Abrupt. Doodlopend. En hij wel moest stoppen. Noodgedwongen. Niet te ontlopen of te negeren.
Hij stond voor een hek. Daarachter een breed water, zover hij kon zien omzoomd door hoog riet, zacht wuivend in de late avondwind.
Zijn slapen klopten, zijn adem ging gejaagd, hij had het gevoel dat het bloed in zijn lichaam kookte. Hij balde zijn vuisten in zijn broekzakken. Bromde iets onverstaanbaars.
Langzaam draaide hij zich om, overzag de weg die hij had afgelegd. Zag de lichten van de stad. Maar hij vertikte het om terug te staan. Zijn besluit stond vast. De boom was gekapt. De weg terug afgesneden. Hij was leeg. Hij was los. Nooit meer terug. Dan liever in een existentieel gat. De schemer van de avond, het ristelen van de wind, het woelen van zijn hart.
De tijd vergleed, terwijl hij langs het riet liep en uiteindelijk een plek vond, waar hij kon zitten op een kei, vlakbij het water. Hij slaakte een hartgrondige zucht, begroef zijn gezicht in zijn handen, snoof nadrukkelijk de adem door zijn neus. Langdurig zat hij zo, volkomen op zichzelf gericht, onbewust van zijn omgeving, lichamelijk te zijn.
Langzaam, heel ongemerkt, kwam er enige ontspanning in de verkramping, ademde hij zichzelf los van vragen en worstelingen. Durfde hij weer te kijken, werd zich meer en meer bewust van zijn omgeving. Voelde zich een klein, onooglijk deel van een veel groter geheel. Zijn ademhaling ging minder zwaar. Dwalend gingen zijn ogen door het bijna-donker, volgden de rimpelingen van het water, ontwaarden de contouren van de wuivende rietpluimen.
Hij keek omhoog, naar het firmament, heldere en wolkeloze hemel, fonkelende sterren. Even had hij het gevoel in een allesomvattend zwart gat te worden opgezogen, zwevend stofje in een enorm universum. Het zette alles in een ander, ruimer, dieper perspectief.
Hij verstilde. Ademde rust. Ontspande ingehouden. Hij stond op. Draaide langzaam rond. Leeg was hij geworden, het viel hem ineens op. Ontledigd. Los van alles. Van alle zwaarheid. Licht.
Opnieuw gleden zijn ogen de oevers langs, hij nam de werkelijkheid op als een vaststaand feit, maar voelde zichzelf een los element. Geen verbinding, geen connectie, geen communicatie. En toch deel van een groter geheel. Samenhang. Op elkaar gericht zijn, min of meer bewust. Zijn ogen keken hoger, boven de horizon uit. Ontelbare sterren, ieder hun eigen plaats. Geen onderling contact, maar wel samenhang.
Gezien. Zo voelde hij zich. Het drong door tot in zijn binnenste. Hij haalde diep adem. Ging weer zitten.
Zijn handen legde hij open op zijn knieƫn, in de ontvangsthouding. Er kwam een gedicht in hem omhoog borrelen, uit een ver geheugen opgedist. Hij kende niet alle woorden meer, maar hij prevelde mee op het ritme van de rijm. Het ontroerde hem. Het voelde als bidden. Spreken tot de majesteit van de kosmos, en wat nog verder daarachter verborgen zat.
Nieuwe vragen kwamen boven, maar het waren geen aanvallen meer. Eerder het blootleggen van onbeantwoorde worstelingen. Hij ontwaarde ze, zag ze voorbijtrekken, wegvliegen, de duisternis in. Als een stil, gefilterd muziekstuk vol emoties. Het was van hem, maar hij liet het vrij. Zo voelde het ook, als een bevrijding, een verlossing van teleurstellingen en wonden uit het verleden. Er was geen wrok. Hij had er vrede mee, nu, eindelijk. Het was een deel van zijn verleden, het had hem mede gemaakt tot wie hij was. Het had hem hier gebracht. Hij voelde zich binnenste buiten gekeerd. Maar het deed geen pijn.
Weer zochten zijn ogen de sterren. Ver, lichtjaren ver, maar toch zo dichtbij voor zijn ogen. Aanraakbaar. Ervaarbaar. En zijn lippen vormden een woord, waar hij ontegenzeggelijk van schrok. Niet omdat hij niet geloofde in dat woord, in de betekenis ervan, maar omdat hij de verwaarlozing moest erkennen van het bewust zoeken naar contact. Hij had zich te lang, te los, te leeg gemaakt.
Van God. Van zijn Maker.
Hij sloot zijn ogen. Het duizelde even. Nieuwe herinneringen buitelden over elkaar heen. Kwamen in het licht. Hij liet ze komen, zag ze onder ogen, spreidde ze figuurlijk uit. Het luchtte op. Het luchtte ongelooflijk op.
Er was een blokkade doorbroken, die een stroom van emoties deed opwellen in zijn binnenste. Een diep doordringende vrede daalde neer in zijn hart, en zijn ziel slaakte een psalm van verlichting.
Hij zong. Zacht. Omfloerst. Onzuiver. Gebroken. Maar het was een lied van vertrouwen en overgave. Het was een gebed van herkenning, waarbij verleden en toekomst kruisten in het heden.
Toen hij weer zweeg, daalde er liefde neer, en het raakte hem diep, van binnen en van buiten, tranen vulden zijn ogen.
Zo teer.
Zo teder.
Zo rijk.
Zo lang geleden.
De stilte werd een ontmoeting en voelde als een warme deken. Tijdloos en eeuwig. De wind waaide strelend door zijn haar. De hele wereld ademde. De hemel ademde. Voor hem.
Hij glimlachte en dat was hij zich ook zeer bewust, want hij wist hoe lang dat geleden was .... en hij stamelde. Amen, klonk het door de nacht, rollend over het water, weerkaatsend, meegenomen door de wind. Het voelde als een kostbaar woord.
Heel mooi! Apart dat we allebei hierover schrijven. Jij gaat verder waar ik blijf staan. Jij verfijnt het als het ware. Was je het zelf? ( ooit)
BeantwoordenVerwijderenDank je, Jedidja. Inderdaad bijzonder dat we dezelfde gedachte hadden ... En nee, het gaat niet over mezelf. Probeer me wel te verplaatsen, in de huid te kruipen van iemand die zoiets zou kunnen meemaken.
BeantwoordenVerwijderenHoi Anton
BeantwoordenVerwijderenWat kun je fantastisch schrijven. Kippevel. Je bent het dan wellicht niet zelf,maar het zit dicht bij je gevoel, dat kan niet anders. Dit is geen hoofdwerk! Ik heb je kort geleden 'ontdekt'via twitter en je woont een eind van me vandaan maar de geestverwantschap ligt nauw bij elkaar. Dank!
Dankjewel, Nicole, voor je dank en herkenning ... ik ga je volgen via twitter.
BeantwoordenVerwijderen