Gisteren zag ik je vliegen, fladderen, ongestructureerd, schokkerig, frank en vrij.
Van bloem tot bloem, ruiken, voelen, proeven.
En voort en verder, hink-stap-sprong.
Je was mooi, met felle kleuren, levendig, pontificaal, uitbundig
Zonder rem, los gelaten in de vrijheid van het leven, naarstig op zoek naar verdiepend voedsel.
Jagend achter je dromen aan.
Luchtig, vluchtig, losjes, vrij.
Schitterend als jezelf, gemaakt, geworden, vervuld, vol leven, vurig en ongeveinsd.
Echt, als het leven.
Tussen al je soortgenoten, anders en uniek.
Ongeremd en ongebreideld.
Je was er en je mocht er zijn.
Geen geluid en geen bravoure.
Je zwijgend fladderen vertolkte een lispelend gedicht in de wind, in het licht van voorbijgaan, een ode aan de bron van je bestaan, je kleuren spatten leven op het schilderij van de dag, je zijn drukte een onuitwisbaar stempel op de volmaaktheid, zoals die ooit was bedoeld.
En ik mocht naar je kijken.
Van je genieten.
Je bewonderen in al je vederlichte bewegingen en manoeuvres.
Met ingehouden adem wachten tot je moe zou worden en voor mijn ogen neer zou dalen, om uit te rusten op een wachtend blad, een bedoelde bloem, om energie te porren uit aan mijn oog onttrokken wuivend, leven lavend voedsel.
En zo gaf je je dan eindelijk gewonnen.
Gunde je je vleugels rust.
Nam de tijd en draaide rondjes op het tere blaadje, op de gekleurde bloem, en wachtte, lachte, wenkte, was zoals je was in al je breekbare schoonheid, kwam op adem in de trillende warmte van het felle zonlicht, meebewegend met de door de wind aangeblazen wirwar van buigzaamheid.
Wat ik zag, bij nader ontwaren, verbaasde mij.
Je was gehavend, gebutst, aangevreten door het leven, aangeraakt door de gebrokenheid, de rafelranden van je vleugels waren zwartgeblakerd door de onvolmaaktheid, wellicht verbrand.
Je leven had misschien maar halve kracht.
Je was getekend.
Gehandicapt.
Beperkt.
Misvormd.
Je was anders.
Van dichtbij.
Voor mij.
Geworden, ooit.
Wie weet hoe.
Wie weet waar.
Misschien was je het ook zelf vergeten.
Aangedaan, verdrongen, verwaaid.
Maar het leek of je er niet om maalde.
Alsof het je juist extra kracht gaf.
Meer power en drang naar vrijheid.
Besef van eindigheid die je voortdreef.
Verder dan je eigenlijk aankon.
Gedreven.
Gespitst.
Geprikkeld.
Grenzen verleggend.
Steeds verder, steeds meer, steeds opnieuw.
Jagend achter je dromen aan.
Voorbij je eigen kunnen.
Bewogen.
Aangeraakt.
Vervuld.
Ik heb gekeken, in stilte, in overpeinzing.
Je gebrokenheid vastgelegd.
Bewaard.
Gekoesterd.
Mijn gedachten gingen aan de haal.
Terug naar het verleden.
Over het leven en de paradox van schoonheid gepaard met breekbaarheid.
Kostbaarheid en kwetsbaarheid.
De lichtheid van het bestaan en de diepte van het lijden.
De onwaarschijnlijke en onuitputtelijke bron van al het leven en de duisternis van de diepste nacht.
Vragen die niet zijn klein te krijgen, antwoorden die niet te vinden lijken, twijfel die verlammend kan werken.
Die je de adem kan benemen.
Want het levende water, dat je dagelijkse dorst kan lessen, is ook het water waar je in kunt verdrinken. Het levende licht, dat alles zichtbaar maakt, kan je evengoed verblinden, zodat alles diepzwart kan lijken om je heen, sober en somber van gal en van verdriet.
En het vuur dat weldadige warmte verspreiden wil, kan zomaar ook in een oogwenk je vleugels doen schroeien.
Maar jij, flinke vlinder, jij bewoog, jij lachte naar het leven, jij vocht voor je bestaan, je vloog onbekommerd onder de vrijheid van het licht door de luchtigheid van het bestaan, je bewust van je tekortkomingen, maar gebruik makend van je restcapaciteit.
Niet gesomberd bij donkere wateren, maar vervuld van kracht, dartelend in een wellicht aangepast ritme, maar niet bij de pakken van je eigen crisis neerzittend.
Wellicht dat je misvorming je juist had gevormd, je gebrokenheid je had geboetseerd naar wonderlijke verwachtingen, je reis naar de diepte de waarde van het licht had doen inzien.
Dank vlinder, kleine, dappere vlinder, dat ik even naar je mocht kijken, je bijna aan kon raken, zo dichtbij was je.
Dank, dat ik van je mocht leren, om intens en bewust te blijven leven, diep door dit leven te gaan, elke dag opnieuw genietend van de schoonheid, het wonder van het leven, mij over te geven aan de vrijheid van het geloof in onvervulde dromen, een beloofde toekomst tegemoet, wat er ook gaat gebeuren en wat er wellicht nog komen zal.
Vol goede moed, vol geschonken geloof, boordevol liefde.
Omhoog, vlinder, kijk omhoog, straks, na je verdiende rust, na je gevonden voedsel, mag je weer gaan, op weg naar het licht van de hemel, verwaaid door de wind, die je zal wervelen naar wachtende oorden, vreemd, anders, maar ook zo mooi dat je er geen voorstelling van had, in je stoutste dromen nog niet.
Wacht, vlinder, niet zo snel.
Ik wil met je mee, ik ga ook op reis, naar een land van kleuren en licht, van vreemde wolken en zegenende regen.
Ik wil met je vliegen, op vleugels van gebrokenheid, door dagen van pijn en nachten van zwart, ik dans met mijn adem en klop met mijn hart, op duizenden deuren van verlangen.
Ik groei naar het licht en vlieg door de ijle lucht van het heimwee naar de zorgeloze toekomst, over water van genade, door dalen van vrede.
Ik wil met je dansen, ik wil voor je zingen, ik was je met woorden, ik vang je met beelden.
Laat me je volgen, mee fantaseren, mee naar verhalen, naar de wachtende zee van deinende volheid.
Gloei, groei, vervul en wens met me mee.
Draag me door de kwetsbaarheid.
Kom, vlinder.
Kostbare, breekbare, geschonden, door de diepte aangeraakte vlinder.
Laten we lachen, vliegen, vluchten, samen huilen met de regen.
Laten we samen stil zijn en genieten van het licht van de dag.
Laten we leven.
Diep en waar leven.
Echt leven.
Samen.
Even.
Nu.
En voor altijd.
Doorheen het wazige raam van een onvoorstelbare eeuwigheid.
Wat heb je dit weer mooi geschreven Anton!
BeantwoordenVerwijdereneen heel mooi geheel.
BeantwoordenVerwijderen