Hij droomde dat hij lag te slapen en wakker werd. Op de harde, rotsachtige grond, midden in wat een ommuurde tuin leek, onder een wolkeloze hemel. Er zat een man op zijn knieën voorovergebogen, zonder dat hij zijn gezicht zag. Hij hoorde hem prevelen, maar verstond niet wat er gezegd werd. Maar toen hij zich omdraaide, schrok hij van de uitdrukking op zijn gezicht. Angst zag hij in zijn ogen, gruwelijke doodsangst. Het sneed door zijn ziel.
Toen was hij wakker geschrokken, met kloppend hart, met een droge keel.
Nu lag hij te draaien en kon de slaap niet vatten. Hij hoorde vaag rumoer van buiten doordringen, maar kon het niet thuisbrengen. Na een tijdje begon hij wat te doezelen, maar schrok telkens weer wakker. Zo zweefde hij urenlang tussen waken en dromen, onrustig. De ogen leken hem telkens te achtervolgen.
Hij wandelde verder door de donkere nacht en zag in de verte een kruis langs de weg staan en liep er op af. Een houten kruis, dat hij herkende als het christelijke symbool bij uitstek, grof in elkaar getimmerd, vol splinters.
Hij overpeinsde, staand in de nacht, de diepere betekenis ervan. De horizontale balk, verwijzend naar de menselijke relaties in al zijn facetten, van families, vrienden en kennissen, tot aan de liefde. De verticale balk als weerspiegeling van de ultieme daad van God, die de mens bedacht, maakte en er een complete wereld omheen schiep. Diepere liefde, die de horizontale balk kruiste, als symbool van eeuwigheid en tijd die elkaar kruisen in het eeuwige moment dat God geboren werd op aarde. Koos om mens te zijn. Op het kruispunt, waar de mens God ontmoet in geloof, daar gebeurt wat, daar verandert wat, daar bloeit dood hout en draagt vrucht, al is dat niet altijd duidelijk zichtbaar voor de drager zelf.
Zo stond hij daar te mijmeren, toen er een tekst in zijn gedachten schoot, die enkele weken geleden werd aangehaald in een preek. 'Maar wie van Christus zijn, hebben hun eigen begeerten en hartstochten aan het kruis geslagen.' Hij had daar toen even op moeten kauwen, want was dat ook zo? Je eigen begeerten en hartstochten, die koesterde je toch, die wilde je niet zomaar loslaten, toch?
Hij keek om zich heen, de verlaten nacht, de diepe duisternis in.
Hij keek omhoog naar de sterren boven zijn hoofd, als lichtpuntjes moed.
En begon zacht te fluisteren.
Hij zocht op de grond, tastend vond hij wat losse spijkers.
Hij graaide in zijn binnenzak, haalde een paar blaadjes uit zijn agenda, schreef er woorden op.
Hij zuchtte diep en begon toen briefje voor briefje met een spijker en een steen vast te nagelen aan het kruis. Maar het kostte hem meer inspanning dan hij had gedacht en al snel stond het zweet op zijn voorhoofd.
Ondertussen gebeurde er om hem heen van alles, zonder dat het tot hem doordrong. Geluiden werden sterker, mensen dromden samen. Tot er een schreeuw klonk, die door merg en been ging. Hij schrok, verstijfde even, kende de betekenis niet van het woord, maar het klonk als een vloek. Zwaar zuchtend keek hij om zich heen, ontdekte toen pas de mensenmassa die daar rondom hem stond. Ze keken hem aan, wezen naar hem, lachten hem uit. Verbaasd ontdekte hij in een soort speelfilm beland te zijn. Althans, zo leek het.
Toen hij zich weer omdraaide, naar het kruis, schrok hij nog harder.
Wat ...?
Hij schreeuwde nu zelf en een zwaard ging door zijn ziel.
Nee ...!
Dat niet!
Nee ...!
Dat niet!
Hij deed een paar stappen terug, verbijsterd keek hij naar het lichaam van een man, hangend aan dat kruis. In zijn lichaam de spijkers, die hij zojuist geslagen had, met de papieren er aan ...
Wat gebeurde hier?
Wie was die man?
Was dat ...?
Die ogen, het waren dezelfde ogen als net, ogen zo diep, zo zwart, zo ... anders.
Maar niet vol angst nu.
Ogen vol pijn, verdriet.
Dat wel.
Boordevol pijn en verlatenheid.
Diepe eenzaamheid.
Hij viel op zijn knieën geschokt, ontdaan.
Dit kon niet waar zijn.
Dit was te erg.
Dit was een andere werkelijkheid.
Tranen welden op in zijn ogen.
Weg vielen alle geluiden.
Vergeten waren alle mensen.
Hij had God in de ogen gekeken.
Hij had de volmaakte mens gekruisigd.
Hij had de ultieme Liefde pijn gedaan, slag na slag waren de spijkers in zijn lichaam gedrongen en hij had het niet doorgehad.
Dit was te erg, dit was onoverkomelijk, dit was een doodzonde ...
Iemand noemde zijn naam.
Zacht.
Tikte hem tegen de schouders.
Verdwaasd keek hij om zich heen.
Het was licht.
Extreem licht door de brandende zon.
Langzaam kwam hij overeind, veegde zijn ogen schoon, knipperend tegen het felle licht.
Hij zag een figuur voor hem staan, onbekend.
Vreemde, lange kleren aan.
Lange haren en een baard.
Het leek een hippie.
Weer klonk zijn naam.
Het was geen spreken.
Het was voelen.
Een inwendige fluistering overviel hem.
Zacht, en onhoorbaar, maar ontegenzeggelijk.
Niet te negeren.
Niet te ontlopen.
En meteen erachteraan de woorden: Heb jij mij lief?
Toen pas zag hij de ogen.
Weer, die ogen.
Vol diepte, vol wijsheid, vol uiterste liefde.
Vol kwetsbaar verlangen.
Meer zag hij niet, alles werd een waas, door de tranen die zijn ogen opnieuw vulden.
Zijn adem stokte.
Zijn lichaam beefde.
Hij was geraakt.
Diep in zijn hart.
Dwars door zijn leven.
Hij wilde praten, maar stotterde alleen maar klanken.
Zijn hart schreeuwde echter van binnenuit en diep gesmoord.
En zijn 'ja' werd begrepen en aanvaard, vóór het zich tot een woord kon vormen.
Allerwonderbaarlijkste verwoording van wat onzegbaar schijnt en toch in woorden omgezet kon, door jou. Knap!
BeantwoordenVerwijderen